WiPe
Wanneer een weiland of ruigte begroeid wordt met bomen, of het nu om een spontane successie gaat, dan wel om een aanplant, ontstaat er een bos. Dat bos heeft in eerste instantie niet veel om het lijf, een paar bebladerde twijgen die moeten vechten om te overleven. Maar wanneer die bebladerde twijgen kunnen uitgroeien, ondergaat de omgeving een verandering. De bodem wordt beschaduwd en een groot aantal soorten wordt weggeconcurreerd. Andere soorten, die meer schaduwtolerant zijn, gaan dan weer van de veranderende omstandigheden kunnen profiteren. Blad gaat afvallen en een strooisellaag vormen. En als we lang genoeg doorgaan, gaan er takken afbreken, bomen omvallen of gewoon afsterven. Al dat organisch materiaal komt ter beschikking van saproxyle organismen, organismen die hout afbreken. Al die veranderingen zijn het gevolg van het feit dat bomen zijn gaan kiemen, groeien, aftakelen, afsterven en verteren. Samen met de bomen is de bodem tot ontwikkeling gekomen en ze zijn samen, in een perfect huwelijk tot rijpheid gekomen. Een oude bode met oude bomen, bevat een groot aantal organismen die de de rijke bodem met veel humus een perefecte habutus vinden. Het ecosysteem bos dat daarbij ontstaat, wordt bepaald door de aanwezigheid van de bomen, en verdwijnt ook wanneer de bomen zouden verdwijnen. Bomen bepalen het bos, zonder bos geen bomen. Bomen zijn ook de belangrijkste energieleveranciers van dat bos. Maar een bos is meer dan een verzameling bomen. Een bos is een ecosysteem: een tot evenwicht gekomen leefgemeenschap, bestaande uit biotische en abiotische elementen met een zekere tolerantie en een grote mate van zelfregulatie, waarin een groot aantal organismen afhankelijk zijn van de bomen die het bos vormen. Hoe verder een bos zich kan ontwikkelen, hoe groter ook de verscheidenheid van het ecosysteem en hoe waardevoller dat ecosysteem wordt.
De organismen die met bomen samenleven in een bos, kunnen we, vanuit het standpunt van de boom, gemakshalve in vier groepen onderverdelen: saprofyten, parasieten, symbionten en commensalen. Saprofyten zijn organismen die dood organisch materiaal afbreken. Parasieten gaan de levende boom koloniseren op een manier die boor de boom op het eerste zicht nadelig is. Symbionten gaan een relatie aan met de boom waarbij beide partners voordeel ondervinden. Commensalen zijn organismen die samenleven met de boom, waarbij eventueel voor- of nadeel eerder toevallig is. Zo kunnen vogels hun nest maken in holtes waarbij ze insecten zullen eten die de boom aantasten. De boom zal echter geen nestelplaatsen creëren om vogels te lokken en de vogels gaan insecten eten om zichzelf en hun jongen te voeren, niet om de boom te verlossen van zijn belagers. Dat op die manier de belagers van de boom verdelgd worden is eerder toeval, insecten die nuttig zijn voor de boom zoals bv bestuivers, worden ook gevangen. Hoewel beiden dus voordeel ondervinden, is er van een echte symbiose geen sprake aangezien er geen sprake is van een simultane ontwikkeling die tot gemeenschappelijke resultaten heeft geleid. In realiteit is het onderscheid tussen die verschillende groepen niet eg scherp, bovendien kunnen organismen afhankelijk van de situatie zowel in de ene als de andere groep onderverdeeld worden. Uiteindelijk is dit een zuiver kunstmatige indeling die bedoeld is om ons een en ander te helpen begrijpen.
Zoals bomen een invloed hebben op hun omgeving en de basis vormen voor het ecosysteem bos, zo zal ook een vrijstaande boom een invloed hebben op zijn omgeving en een aantal organismen aan zich kunnen binden. Bij een solitaire boom zal die impact vanzelfsprekend minder groot zijn dan bij bomen in bosverband, maar een aantal organismen die met bomen samenleven zullen in die ene boom een habitat vinden, of dat nu bovengronds is, dan wel ondergronds. De boom wijzigt dus het bestaande ecosysteem. Vooral het ondergrondse ecosysteem is erg belangrijk voor de boom. Dit ecosysteem, dat met de boom samenleeft, kan, afhankelijk van de boomsoort, sterk verschillen. BURNS ET AL. (2015) hebben aangetoond dat vooral de plantensoorten en dan in de eerste plaats de bomen, bepalen welke soorten micro-organismen in de bodem voorkomen, en dat de bodemchemie daarin pas op de tweede plaats komt. Aangezien de boom de belangrijkste producent van organisch materiaal binnen zijn ecosysteem is, wordt er een ‘boomsoorteigen ecosysteem’ (KEIZER 2014) gevormd. Binnen dat boomsoorteigen ecosysteem nemen schimmels een belangrijke plaats in. De boom zal in de wortels een relatie aangaan met schimmels om op die manier zijn opnamecapaciteit te verhogen, of simpelweg omdat de boom niet in staat is om zonder schimmels een aantal elementen zoals fosfor op te nemen. De relatie tussen bomen en schimmels is vrij complex, en hoewel we er vaak van uitgaan, dat schimmels bomen aantasten, vervullen ze een heel belangrijke rol binnen het ecosysteem waar bomen deel van uitmaken. Wanneer we een boom uit het bos halen en langs straten aanplanten, wordt het moeilijk om het hele plaatje te zien, maar in de context van een bos is die samenwerking al een stuk beter zichtbaar. In bosverband kunnen bomen hun hele cyclus, van zaad tot verteerd organisch materiaal, doorlopen. Zaden kiemen, worden zaailingen en bomen. Bomen worden groot, gaan aftakelen, afsterven en verteren waardoor hun bestanddelen door andere bomen kunnen gerecupereerd worden. In al deze processen spelen schimmels een heel belangrijke rol. Zaailingen worden geholpen doordat de oudere bomen hen ondersteunen en suikers via de wortels doorgeven. Maar daarvoor hebben ze wel schimmels nodig als tussenpersoon. Maar ook volwassen bomen hebben schimmels nodig om te helpen bij de opname van mineralen en water. En in de aftakelingsprocessen, waarin bomen hun leven met honderden jaren kunnen verlengen, gaan bomen gebruik maken van schimmels om takken en zelfs kroondelen af te stoten om op die manier de consequenties van overgewicht door een continu doorgaande diktegroei te counteren. En ten slotte leveren schimmels een belangrijke bijdrage in het afbreken van dood hout, waardoor de mineralen die vrijkomen door bomen kunnen gerecupereerd worden. De stabiele humus die daarbij gevormd wordt, heeft op zijn beurt dan weer een positief effect op de bodemstructuur. Daarnaast zetten schimmels de stikstof in de bodem om tot ammonium dat zich kan binden aan het klei-humuscomplex en daardoor niet kan uitspoelen (in tegenstelling tot wat bacteriën doen). Zo blijft de stikstof beschikbaar voor de plant en wordt die geleidelijk aan opgenomen door de boom. Schimmels zorgen voor een betere bodemstructuur doordat hun schimmeldraden het afgebroken organisch materiaal en de bodemdeeltjes met elkaar vermengen. Hierdoor wordt erosie tegengegaan en verhoogt het vermogen van de bodem om water vast te houden. In dit complexe samenspel van boom en schimmel zijn er twee groepen die we kort gaan bekijken, de mycorrhizavormende schimmels en de schimmels die levend hout kunnen koloniseren en afbreken.